Een droom of nachtmerrie?

Een droom die veertig  jaar duurt en die in de toekomst waarschijnlijk over gaat in een nachtmerrie: over dat laatste straks meer. Eerst die genoemde droom van wielerlegende Rini Wagtmans waarin  hij droomt over een wielermuseum.  Wagtmans maakt zich namelijk zorgen. Want wat gebeurt er met zijn omvangrijke wielercollectie verpakt in honderdzeventig dozen als hij ter hemel trekt? Om maar meteen  de  historische en  zeldzame wielermemorblia die bij  voormalige kampioenen op zolders en garage liggen te verstoffen, en waar nabestaande zich geen raad mee weten, er bij te betrekken.  

Dromen zijn de brandstof van het aardse bestaan. Wat is een nacht zonder dromen? Hoeveel puisterige pubers  brachten de nachten niet door met natte dromen waarin het lekkerste stuk van de middelbare school de hoofdrol had..? Om ’s morgens gedesillusioneerd wakker te worden met het besef dat dromen bedrog zijn.

Maar niet voor  Wagtmans want zijn  droom lijkt werkelijkheid te worden. Zijn beoogde museum gaat er komen. Met een feestelijke persconferentie opgeleukt met een batterij voormalige wielerkampioenen  wordt het plan over een nationale wielermuseum toegelicht. En daar zit nou nét de kneep.   Voor een wielermuseum is in dit land totaal geen belangstelling, en de spreekwoordelijke hond blijft weg.

In de afgelopen  vijftien  jaar zijn er vijf wielermusea met de nodige toeters en bellen geopend om vervolgens binnen de kortste keer failliet te gegaan dan wel vrijwillig gesloten, zoals onder meer het Museum van de Sport, Huis van de Wielersport, Het Nationaal Voetbalmuseum, het Museum van de Voetbalsport, en het Olympics Experience dat laatste gevestigd in het Olympisch Stadion. Met treurige kanttekening dat de failliete afwikkeling van enkele van deze musea zich in duistere schimmige spelonken afspeelden. Natuurlijk dienen historische sportartefacten bewaard te blijven maar schenk ze aan een bestaand en gerespecteerd (streek) museum. Dan is de toekomst verzekert. Zie onderstaande…

Henny Marinus een Amsterdamse wielerheld uit het verleden en onder meer nationaal stayerskampioen voelde zijn einde naderen. De geboren en getogen Jordanees Henny maakte zich zorgen om zijn kleine maar lokaal historische wielermemorablia zoals z’n iconische stayershelm én al zijn overwinningslinten. Aan deze blogger de eer om dat te regelen.  Na Henny’s overgang naar gene zijde  werd vervolgens contact op genomen met het  Amsterdams Historisch Museum waar conservator Annemarie de Wildt  (zie foto) het graag in ontvangst nam, waarbij De Wildt de toezegging gaf dat bij een komende grote expositie over de geschiedenis van de Jordaan ook de lokale  sporthelden hun plekje daarin krijgen. Enfin, Henny’s helm en zijn linten  zijn op een goede en veilige plaats…

Spreidingswet anno 1914

De vluchtelingenproblematiek met de bijbehorende spreidingswet  die bij  gemeentes alarmfase 1 doen afgaan, en die bij het  zo ‘keurige’ VVD het slechtste in de mens naar boven haalt. Wat dat betreft doet de Amsterdamse IJsclub het beter, maar dan wel in 1914.

Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog wordt Nederland overspoeld met Belgische vluchtelingen. Een humanitair huisvestingsprobleem waar voor de Amsterdamse IJsclub in actie komt, die de  talrijke Belgische oorlogsvluchtelingen onderdak geeft in hun elitaire  clubhuis  gelegen aan het Museumplein waar de IJsclub sinds 1890 zijn ijsbaan had.

Dat de Amsterdamse IJsclub,  goed in de slappe was zat, bewijst het prestigieuze clubhuis aan de Van Baerlestraat, recht tegenover het Concertgebouw, dat in 1903 wordt opgeleverd, en in 1950 gesloopt. De ijsbaan zelf wordt midden jaren dertig gesloten en verplaatst naar een terrein achter het Olympisch Stadion.
Het Museumplein waar tijdens vorstperiodes – zoals in de winter van 1890  – 51 dagen én 21 avonden wordt geschaatst. Vooral de schaatsavonden waar de weinige gaslantaarns de strijd aan gaan met de duisternis, wordt de kat stevig geknepen. Want ‘menig Amsterdamse juffer leverde al zwierend een aangenaam schouwspel op’ noteert een journalist in het Algemeen Handelsblad, verlekkerd.
Wat onschuldig is  vergeleken bij  decadente avondfeesten op de schaats waarbij mannen de voorkeur hadden voor ‘den travesti’. ‘Een enorm breed geschouwerde juffrouw bleek geweldig beentje over te rijden’,  noteerde dezelfde journalist. Tot zijn genoegen maakte een Amsterdamse ‘smeris’, al schaatsend, daar een eind aan.
 

Nog even terug naar de ijsbaan waar de elite van Amsterdam zich zwierend en zwaaiend vermaakte, terwijl  het proletariaat op  Kattenburg, Wittenburg, Oostenburg én de Jordaan bezig was om te overleven. In strenge winters legt de haven,  bij uitstek de werkgever, plat en het begrip ‘bijstand’ is onbekend. Sommige geluksvogels kunnen op het Museumplein terecht,  maar niet als schaatser.  De barre winter van 1890 zorgt voor een flinke portie werkgelegenheid.
Op topdagen, als de bourgeoisie aan het zwieren is, is er werk voor 135 man. Baanvegers en ‘schaatsenbinders’ strijken die winter bij elkaar zevenduizend piek aan fooien op.

Nog even wat historisch geneuzel: in de winter van 1891 beleeft een ander wintersport zijn première op het Museumplein: de allereerste ijshockeywedstrijd (zie foto boven) van Nederland vindt plaats. Een bijeengeraapt team van Haarlemse schaatsers neemt het op tegen een Engelse club. Geschaatst wordt op houten doorlopers.

Bron: Gemeente Archief Amsterdam, Gedenkschrift Amsterdamse IJsclub tijdens het vijftig jarig bestaan en uitgegeven in 1914.

Boek

‘Ik bedoel maar…’

Een sneeuwstorm geselt Amsterdam. Sneeuwduinen blokkeren kruispunten, en trams rijden niet meer. Door deze witte hel ploegen mijn broer Kees en ik. Het is een zaterdagmiddag tijdens de winter van 1962. Wij zijn onderweg naar tante Anne, de ongetrouwde zuster van mijn vader, die deze dag jarig is. Moeder is ziek, en wij nemen de honneurs waar.

Ergens in de Pijp, woont tante op drie hoog. In een woninkje volgestouwd met prularia, waaronder uitgekookte dier- en mensenschedels, door tante versierd met opgeplakte kraaltjes, worden wij neer gezet op harde houten keukenstoelen. Vrijwel direct begint tante enge verhalen te vertellen. Tante is in vorm. Tante heeft dagelijks contact met gene zijde, waarbij zij regelmatig hele gesprekken voert tegen een lege stoel, waar volgens haar de in 1903 overleden zusje Betje op zit. Oók beschikt zij over de gave van het woord, compleet met dramatisch gefluister, harde uithalen en de bijbehorende mimiek. ‘Jongens, de hele nacht had die ouwe kerel hier op de deuren lopen rammen’, opent zij de middag. Tante heeft het over haar vader, onze opa, die op dat moment al meer dan tien jaar rust in een graf op de Nieuwe Ooster Begraafplaats.

Wanneer tante merkt dat haar verhalen aanslaan, raakt ze echt op dreef. Staand met blosjes op d’r wangen, en beslagen brillenglazen stort tante een vloed aan horrorverhalen over ons heen. Dan begint de duisternis in te vallen. Tante steekt geen lamp aan. In het schemer loer ik naar m’n broer Kees. Een paar doodsbange ogen kijken terug. Eindelijk, na meer dan drie uur is tante uitgeraasd. Wij mogen gaan. Terwijl wij de trappen afstormen, horen wij tante ons nog een prettige avond naroepen.

Als tante niet bezeten was door de geestenwereld, rollen er andere verhalen over haar lippen. Tante vertelt dan over haar jeugd welke zich voor de Eerste Wereldoorlog afspeelde. Eén van haar successtory’s waar ze meeslepend over verhaalde, was de vlucht van Jan Olieslagers die in zijn tweedekkertje hoog over Amsterdam vloog. Tante was daar ooggetuige van. Tussen duizenden Amsterdammers en bevindend op landgoed Rozenburg aan de Middenweg, zag tante voor het eerst een vliegtuig over komen. Het toestelletje bestuurd door Jan Olieslagers, die tevens een primeur had om als eerste over de stad te vliegen. Wat tante, en al die anderen niét wisten was, dat aan de stuurknuppel een onvervalste adrenalinejunk zat. Het kon Jan namelijk niet gevaarlijk genoeg zijn. Zo was Olieslagers ook actief als gangmaker, op de toen als levensgevaarlijk bekend staande Duitse wielerbanen.

Ook was Jan wel te porren voor een motorrace, gehouden op een wielerbaan. Zoals op het Velo d’ Hiver in het Parijs van 1907. De race tussen Olieslagers, Bussat en Cussac waarbij Jan in de tiende ronde met honderd kilometer, zich bijna te pletter reed. Tot verbazing van het massaal opgekomen publiek,  mankeerde Jan niets. Jan en tante Anne hadden zich al lang geleden aan gene zijde vervoegd. Waar tante ongetwijfeld in haar element is. Want slaat er in m’n huis tijdens nachtelijke uren, niet met regelmaat een deur met een klap dicht? Ik bedoel maar…

Bron: ondermeer La Vie au Grand Air, jaargang 1907.

Hooiberg

Een baksteen op z’n voet. Want dieper kon het gaspedaal niet ingedrukt worden. Wie kon Giosuè Giuppone eigenlijk tegen houden? Niemand! Zelfs zijn eigen moeder niet. Giosuè deed gewoon waar hij zin in had, want Giosuè was niet helemaal goed snik. In zijn monsterlijke Peugeotbolide, scheurend over de Franse landweggetjes. Piepende banden in de bochten. Adrenaline kolkend, door z’n Italiaanse lijf. Op de passagiersstoel de mecanicien, ene Albert Ledunois , trillend in z’n tuig. Giosuè had er zin in, zoveel was wel duidelijk.  Twee dagen later stond hij namelijk aan de start van de Coupe de l’ Auto, een autorace gehouden in de buurt van Boulogne. Maar eerst het parkoers verkennen, waar het helemaal fout ging.   

Giuppone, pionier, wegbereider én voorbeeld voor de latere adrenalinejunk. Het kon de man niet link genoeg zijn. Begon als  stayer achter zware motoren. Waarvoor hij atletisch te kort kwam. Op die levensgevaarlijke wielerbanen, waar de Dood regelmatig mee fietste, beleefde hij evengoed zijn fijne momenten. Wat er in die jongen z’n hoofd omging? Voor latere psychologen, was Giuppone ongetwijfeld voer geweest. De laatste waren in 1910, in geen velden of wegen te bekennen. Enfin, geef een klein kind een doosje lucifers, en zet deze in een hooiberg… Met Giosuè ging het dan ook mis. De prelude hiervoor, vond plaats nadat hij de motorfiets had ontdekt.

In 1909 scheurde de voormalige stayer op een Griffonmotor, binnen een half uurtje tegen de toen al bloedlinke Mont Ventoux op. Voor Giosuè klein bier. In 1910 vond hij zich zelf opeens terug op de startlijst van  de Coupe de l’ Auto, een als levensgevaarlijk bekend staande autorace,  gehouden over de landweggetjes ten zuiden van Boulogne, waar Giosuè, twee dagen vóór de race over heen scheurde. Boeren, argeloze voorbijgangers, loslopend vee en dieren in het wild handig ontwijkend, doemen daar opeens twee wielrenners op. Om een aanrijding te voorkomen, stuurde de Italiaanse autocoureur scherp naar rechts, en raakte daarbij een betonnen rand.

En nu volgt pure horror, door een journalist van het sportblad  La Vie au Grand Air in 1910 opgeschreven: ‘Giuppone, uit de auto gesmakt, komt tien meter verder op de weg terecht. Waarbij zijn gezicht onherkenbaar was, de schedel gebroken en overal bloed’.  Het lijk van Giosuè Giuppone werd een dag na de race, onder begeleiding van duizenden mensen, naar het station van Boulogne vervoerd voor een ‘enkeltje’ richting Italië. Giosuè werd 31 jaar.

Bron: La Vie au Grand Air jaargang 1909, en 1910,

Bij elkaar geveegd

Een wedstrijd om des keizers baard. Een pauzenummer, meer niet. Uiteindelijk werd het een race, met garantie op een levenslang trauma. Waarschijnlijk vroeg het publiek daar wél om. Eigen schuld, dikke bult. Want het volk was op komen draven, om  de adrenaline van de tribunes te voelen kolken. Het wérd bloed, ook niet mis.

De wielerkoersen gehouden op de Buffalowielerbaan in  Parijs. Waar de directie het wel een aardig idee  vond om het publiek, tijdens de pauze  te vermaken  met een motorrace. Twee racemotors, meer was niet nodig, vond men. Je moet er toch niet aan denken dat er meer van start waren gegaan…  Enfin, twee racemotoren, bemand door ene Contant en  z’n handlanger Pernette. En die hadden er wel zin in, op die ene dag in augustus 1906. Contant en Pernette, jongens  met soepele polsen, want de gashendel ging meteen open. Tegen de negentig kilometer in het uur. In de bocht wel te verstaan. Probeer dan maar eens zo’n machine in bedwang te houden. Wat ook niet lukte.

Contant, ‘gebroken oogkas’

Eerst even vertellen over de supersnelle Buffalowielerbaan, bekend om z’n steile, hoge bochten. Waar je als motorcoureur, in godsnaam het begrip, ‘middelpunt vliedende kracht’ nooit mocht vergeten. Pernette en Contant deden dat wel.  Het grote drama wat er vervolgens aan kwam, kende  geen inleiding. Het ging namelijk direct mis tijdens de  tweede ronde.

Bij het ingaan van de bocht besloot Contant,  gappie Pernette te passeren. En stuurde daarbij iets te scherp. Waarbij een pedaal van de motor de baan raakte.  Contant sloeg om. Viel van de motor, en verloor daarbij z’n helm. In een snelle reactie stuurde Pernette omhoog. Scheerde daarbij, via de boarding vlak langs de overhangende toeschouwers. Motor en coureur kwamen als een op hol geslagen projectiel  midden in het publiek terecht.

Contant

Twee toeschouwers, met een verbrijzelde schedel kwamen nooit meer thuis. Een tiental anderen,  werden met zwaar hoofdletsel afgevoerd naar het hospitaal.  Contant, inmiddels bij elkaar geveegd, werd met  een zware hoofdwond, én een verbrijzelde oogkas op een brancard geschoven. Pernette verschillende breuken, kwam er niet veel beter van af.

Ach, dat was allemaal klein bier wat racemotorongelukken betreft. In 2019  stond de teller van dodelijke ongelukken tijdens TT van de Isle of Man, op tweehonderdvijftig. Contant en Pernette bedoelde maar…

Bron: La Vie au Grand Air, jaargang 1906.

Puntige beha’s

Het heeft de storm van mijn jeugd overleeft, en is al zestig jaar  in m’n bezit. Een wonder op zicht. De ESSO-voetbalplaten, uitgegeven in 1958 door de gelijknamige oliemaatschappij. Negenenveertig kleurenfoto’s, afgedrukt op groot formaat, van elftallen uit het toenmalige betaalde voetbal:  bij elkaar gehouden in grote enveloppen.  Clubs met obscure namen als Rigtersbleek, NOAD, Stormvogels, Volewijckers en meer. Verenigingen, allang opgelost in de geschiedenis. Kleurige platen, negenentwintig centimeter breed,  geschoten  in knusse stadionnetjes, waarmee duizenden jongenskamers werden behangen.
Foto’s  met elf knoestige kerels, – uitgeschoren nekken, betonnen scheenbeschermers, – die  voor een handvol knaken,  de eer van het dorp of stadswijk verdedigde.  Fanatiek  aangemoedigd door mannen met  alpinopetten en  stompjes sigaren tussen de lippen.  Voetballers getraind door een lokale feldwebel, die zijn jongens in de koude avonduren liet opdraven. Op de houten tribunes geen rellende malligheid. De enige die regelmaat over de schreef ging, waren de keepers van dienst. Kerels met een geduchte reputatie. Die bij hoge voorzetten stompend naar de bal gingen, en daarbij ‘per ongeluk’ het hoofd van de gevaarlijkste tegenstander raakte. De VAR was nog ver weg… Of er met een systeem gespeeld werd? Ja, met een ‘stopperspil’, die, als het hem uitkwam, je rücksichtlos het ziekenhuis in schopte.  Enfin, de avonturen van Kick Wilstra waren nooit ver weg…
Dat was dus 1959, decennium met radio Luxemburg,  meiden met angoratruitjes en puntige beha’s, zittend achterop de brommer. Waarbij de enige zorg was dat er genoeg brillantine in je haar had. De fifties met zondagsmiddag, op de buizenradio  Frits van Turenhout, die met sonore stem, alsof er zojuist een wereldoorlog was uitgebroken,  de voetbaluitslagen voorlas. Fijne tijden voor schrijver dezes, die daarom z’n Esso-voetbalplaten koestert als laatste tastbare icoon.

Foto: Stormvogels uit IJmuiden met zittend, tweede van rechts, Henk Groot, de man met de fluwelen techniek, die als enige van al die honderden spelers, echt doorbrak als voetballer. Eerst bij Ajax en later in Oranje.

De enige echte

Begin jaren vijftig. Tijd van braafheid en patriarchale verhoudingen. Waar werknemers, met het petje in de hand, onderdanig knikte naar mijnheer de directeur. En de dorpspastoor de vruchtbaarheid van zijn beminde gelovigen strak in de gaten hield. Ook de tijd waarin voetballers tegen een ‘leren knikker’ schopte, zoals dat toen genoemd werd. Waar de keeper, platte pet op, zijn doel schoon hield, gehuld in een door moeders gebreide trui.
Ook het tijdperk dat het voetbal droop van het calvinisme. Waarin je maar blij moest zijn dat je in een topclub mocht spelen. Geld krijgen voor je talent? Een biefstuk voor de wedstrijd kon je krijgen. En voor de rest je kop houden. Je zult in die tijd maar beschikken over voetbaltalent. Reken maar dat zo’n voetballer scheef naar de omliggende landen keek, waar wél betaald werd. En kwam als speler vooral maar niet voor je recht op. Dan hád je een probleem.
Bertus de Harder, linksbuiten, met onnavolgbare schijnbewegingen op de vierkante meter had daar schijt aan.
Bertus’, dodelijk gevoel om doelpunten te maken, kwam ook uit voor Oranje. Interlandwedstrijden van het nationale team. Rechtstreeks uitgezonden, en op de buizenradio te ontvangen. Commentaar van Leo Pagano, of anders van Ad van Emmenes. In de rust kwam ene Jan de Cler de boel opleuken.
Jan, cabaretier, aan de piano, die rijmelend de eerste helft doornam. Hoe lullig wilde je het hebben? Terug naar Bertus de Harder, die in 1949 met Oranje, tegen Frankrijk uitkwam. Het werd Bertus’ doorbraak. De man kreeg meteen van Girodins Bordeaux een, voor toen, vorstelijk contract. De Harder ging zijn talent verzilveren. En mocht prompt van de KNVB-bobo’s niet meer voor Oranje uitkomen.
In Bordeaux hadden ze geen spijt van Bertus’ komst. De man maakte zijn debuut met een ongekende  scoringsdrift: in het eerste seizoen  topscorer, met tweeëntwintig doelpunten. Bertus, van een eenvoudige poldervoetballer, gepromoveerd tot sterspeler van de Franse competitie. Wat voor het Franse sportjournaile een uitgemaakte zaak was: De Harder was een vedette. Dat De Harders acties, op de cover van de Miroir, Frankrijks toonaangevende sportblad, verscheen was logisch. Voor Bertus kwam men superlatieven te kort. De linksbuiten werd opgezadeld met bijnamen als Un diable Fréttillon ( Bewegende Duivel) maar zijn beroemdste bijnaam was Le Divin Chauve oftwel, de Goddelijke Kale. 
Stuyfssportverhalen had in een eerdere column Marco Pantani met deze bijnaam bedacht. Maar Bertus de Harder, God hebben zijn ziel,  was dus de enige echte Goddelijke Kale. Waarvan akte.

Dat was 2018

Verwacht geen hoogdravende, lyrische beschouwing van 2018. Toch staat deze blog even stil bij het afgelopen jaar, want  die blijft geëtst als een jaar vol drama, en afscheid nemen. Zoals  van bokser Jan Huppen, links op de foto, een jeugdidool, en net als schrijver dezes, afkomstig uit de Amsterdamse Nieuwmarktbuurt.  Jantje,  zoals hij liefkozend werd  genoemd,  trainend in de gym van Dick Groothuis gevestigd  in de Warmoesstraat,  held van de buurt, mocht twee keer de eer van zijn land verdedigen op de Olympische Spelen van Tokio én Mexico.
Hoewel Jan nooit verder kwam dan de tweede ronde schreef hij tóch geschiedenis.

Al was het alleen maar tijdens de historische judofinale in Tokio1964. Nadat Anton Geesink het goud won was het Jan Huppen, als toeschouwer aanwezig, die, onder het oog van televisie- én filmcamera´s, juichend de judomat opstormde. Dat hij direct door  Geesink werd weg gestuurd maakt niks uit, want Jan, op het celluloid gevangen, blijft op de film voor eeuwig die jongen afkomstig uit de Molensteeg.  Afgelopen oktober overleed Jan Huppen op de leeftijd van negenenzeventig jaar.
Ook in de persoonlijke sfeer was het een memorabele jaar. Half juli overleed, vólkomen onverwachts, mijn schoonzoon, de vader van m’n kleinzoons en dertig jaar deel uitmakend van  de familie. Zijn overlijden was, en is nog steeds, één groot, traumatisch, drama. Nog in shock, diepe rouw met de bijbehorende emoties, volgde twee weken later de genadeklap: het overlijden van Henny Marinus, een dierbare en lieve kameraad. Over Henny Marinus, (foto hieronder), én diens wielercarrière is op deze blog al genoeg gepubliceerd. Henny’s overlijden kwam keihard binnen.
Na het laatste, definitieve  afscheid van mijn schoonzoon, was die van Henny emotioneel té zwaar om daar bij te zijn. 
Dan was er ook nog het stoppen van de Wielersport.Slogblog.nl, dé wielerblog, ruim tien jaar gerund en volgeschreven door Fred van Slogteren. De Slogblog behoorde tot het dagelijkse ritme, want na het ontbijt en koffie, eerst even kijken wat daar op stond.
Behalve de columns en verhalen, was één van de hoogtepunten van deze blog, de soms oplaaiende polemiek tussen Van Slogteren en Han Gruiter.
De laatste,  sportjournalist in ruste, beschikkend over een vileine, scherpe, geestige pen, plaatste regelmatig, sarrende  reacties, waar  Van Slogteren op reageerde: smúllen voor de meelezende, buitenstaander.
Vorige week tikte Van Slogteren de acht kruisjes aan. Voor Fred, auteur van meer dan dertien wielerboeken, een leeftijd om het rustiger aan te doen. Waarmee definitief een punt werd gezet achter zijn prachtige blog. Enfin, de ochtenden worden nooit meer zoals het was.

En dan het volgende: na vijf jaar van lobbyen, brieven én mails sturen, tot het aanspreken van wijlen burgemeester Van der Laan, kreeg stayerslegende Piet Dickentman, eindelijk zijn lang verdiende erkenning: begin dit jaar werd de Piet Dickentmanbrug, op het Amsterdamse Zeeburgereiland, geopend.
Dat was het jaar 2018, die goddank tóch positief afsloot met de geboorte van Felix. Mijn allereerste achterkleinzoon.
André Stuyfersant

‘Er kwam geen hond kijken’

Nederland was rijp voor een sportmuseum. Althans, volgens initiatiefnemers. Een gegeven waar men mee aan de slag ging. Binnen korte tijd werd een indrukwekkende verzameling vaderlandse sportparafernalia binnen gesleept. En wat begon als een prachtig initiatief, eindigde binnen vijf jaar in mineur. Het sportmuseum, bevindend in Lelystad, ging failliet. Wat daarna volgde kun je niet verzinnen. Zeldzame historische objecten verdwenen in schimmige kanalen. Waar, voorheen gulle gevers, ze terug kon kopen. Voor deze blog doet Bap van Breenen, vijf jaar als vrijwilliger daar aanwezig, zijn verhaal.

En ze waren er allemaal. Van toenmalig kroonprins Willem-Alexander, tot Jan Janssen, Gerben Karstens, Fanny Blankers-Koen, Anton Geesink en de onvermijdelijke Erica Terpstra. Wat grote namen betreft daar lag het niet aan. De opening van het Sportmuseum gevestigd in Lelystad voltrok zich met veel bombarie De zaal gevuld met hotemetoten. Die met alle egards werden behandeld. Daar had voormalig wielrenner Gerben Karsten geen boodschap aan. Karstens, als coureur al een tikkeltje anarchistisch, baande zich met een, te schenken  koersfiets, dwars door de menigte heen. Kortom de opening mocht er zijn.
Voor  het museum werd een groot sportbibliotheek bij elkaar werd ‘gebietst’. Maar ook een prachtige collectie fotoboeken, beschikbaar gesteld door de weduwe van Piet Moeskops. En nog véél meer. In een eindeloos lang lijstje somt Bap Van Breenen de schenkingen op. Zoals de fietsen van onder meer Jan Janssen, Karstens, veel spullen van Fanny Blankers-Koen, hockeysticks waarmee Olympische medailles werden binnen gehaald, het judopak van Anton Geesink, de Olympische skiff van Jan Wienesse, de voetbaltenues van Bep Bakhuis, truien van de ooit legendarische keeper Leo Halle, gele en groene truien behaald in diverse Tours, de bokshandschoenen van onder meer Ben Bril en Arnold Vanderleyde, Reinier Paping en Ada Kok deden ook nog een gift. En nog heel véél meer. Zoals 30.000 unieke sportboeken, 120.000 sportfoto’s, en duizenden historische sportvoorwerpen.
Een collectie om je vingers er bij af te likken. En even goed ging het helemaal fout. Hoewel de directie vér voor de opening, met een aan waanzin grenzend optimisme, had voorspeld dat er op jaarbasis meer dan 50.000 bezoekers waren te verwachten, bleef het angstig stil. Of, zoals Van Breenen het formuleert,  ‘er kwam er geen hond kijken’.
De leiding probeerde met allerlei commerciële middelen het museum overeind te houden. Zo werden de scholen van Lelystad benaderd. Want altijd een leuke educatieve les. Maar die lieten het collectief afweten. Sponsors haakten vervolgens af.
En het schip genaamd Sportmuseum dreef langzaam naar de scherpe klippen. Het ging na vijf jaar failliet. Ging het met de exploitatie mis, erger was de afwerking van het faillissement. Om te zeggen dat dat netjes ging is een eufemisme.

Het was voormalige VARA-coryfee Ellis Berger die publicitair aan de bel trok. Berger ontdekte in een krantje een advertentie, waarin de door haar geschonken medailles van haar vader, de atleet Chris Berger, te koop werden aangeboden. Vervolgens ging de beerput open. Schenkers waren of hun spullen kwijt of konden dat via-via ergens teru kopen. Sommigen hadden geluk en kregen materiaal terug.
Van Breenen ziet het nog voor zich. Hoe armen vol jaargangen unieke sportbladen, in de container werden gesodemietert. Er was haast geboden bij de ontruiming, het gebouw moest leeg. En daar waren ook de verzamelaars die hun slag sloegen. Die voor een koopje hun auto vulde met sportboeken en programmaboekjes.
Bap van Breenen, een gedreven sportliefhebber,  heeft zich inmiddels daar mee verzoend. Om met een diepe zucht te verzuchten dat niemand op zo’n sportmuseum zit te wachten.