Een sneeuwstorm geselt Amsterdam. Sneeuwduinen blokkeren kruispunten, en trams rijden niet meer. Door deze witte hel ploegen mijn broer Kees en ik. Het is een zaterdagmiddag tijdens de winter van 1962. Wij zijn onderweg naar tante Anne, de ongetrouwde zuster van mijn vader, die deze dag jarig is. Moeder is ziek, en wij nemen de honneurs waar.
Ergens in de Pijp, woont tante op drie hoog. In een woninkje volgestouwd met prularia, waaronder uitgekookte dier- en mensenschedels, door tante versierd met opgeplakte kraaltjes, worden wij neer gezet op harde houten keukenstoelen. Vrijwel direct begint tante enge verhalen te vertellen. Tante is in vorm. Tante heeft dagelijks contact met gene zijde, waarbij zij regelmatig hele gesprekken voert tegen een lege stoel, waar volgens haar de in 1903 overleden zusje Betje op zit. Oók beschikt zij over de gave van het woord, compleet met dramatisch gefluister, harde uithalen en de bijbehorende mimiek. ‘Jongens, de hele nacht had die ouwe kerel hier op de deuren lopen rammen’, opent zij de middag. Tante heeft het over haar vader, onze opa, die op dat moment al meer dan tien jaar rust in een graf op de Nieuwe Ooster Begraafplaats.
Wanneer tante merkt dat haar verhalen aanslaan, raakt ze echt op dreef. Staand met blosjes op d’r wangen, en beslagen brillenglazen stort tante een vloed aan horrorverhalen over ons heen. Dan begint de duisternis in te vallen. Tante steekt geen lamp aan. In het schemer loer ik naar m’n broer Kees. Een paar doodsbange ogen kijken terug. Eindelijk, na meer dan drie uur is tante uitgeraasd. Wij mogen gaan. Terwijl wij de trappen afstormen, horen wij tante ons nog een prettige avond naroepen.
Als tante niet bezeten was door de geestenwereld, rollen er andere verhalen over haar lippen. Tante vertelt dan over haar jeugd welke zich voor de Eerste Wereldoorlog afspeelde. Eén van haar successtory’s waar ze meeslepend over verhaalde, was de vlucht van Jan Olieslagers die in zijn tweedekkertje hoog over Amsterdam vloog. Tante was daar ooggetuige van. Tussen duizenden Amsterdammers en bevindend op landgoed Rozenburg aan de Middenweg, zag tante voor het eerst een vliegtuig over komen. Het toestelletje bestuurd door Jan Olieslagers, die tevens een primeur had om als eerste over de stad te vliegen. Wat tante, en al die anderen niét wisten was, dat aan de stuurknuppel een onvervalste adrenalinejunk zat. Het kon Jan namelijk niet gevaarlijk genoeg zijn. Zo was Olieslagers ook actief als gangmaker, op de toen als levensgevaarlijk bekend staande Duitse wielerbanen.
Ook was Jan wel te porren voor een motorrace, gehouden op een wielerbaan. Zoals op het Velo d’ Hiver in het Parijs van 1907. De race tussen Olieslagers, Bussat en Cussac waarbij Jan in de tiende ronde met honderd kilometer, zich bijna te pletter reed. Tot verbazing van het massaal opgekomen publiek, mankeerde Jan niets. Jan en tante Anne hadden zich al lang geleden aan gene zijde vervoegd. Waar tante ongetwijfeld in haar element is. Want slaat er in m’n huis tijdens nachtelijke uren, niet met regelmaat een deur met een klap dicht? Ik bedoel maar…
Bron: ondermeer La Vie au Grand Air, jaargang 1907.