Heineken House op de Spelen van 1928

Het Heineken House én de Olympische Spelen. Dat staat voor zuipen, hossen, lallen, brallen én de polonaise:  het liefst met een raar oranje hoofddeksel op. Waar onze toekomstige troonpretendent zijn bijnaam van Prins Pils waar maakte en Erica Terpstra een hele natie plaatsvervangende schaamte bezorgde. Een  ontmoetingsplaats voor atleten, sponsoren en bobo’s, vooral die laatsten. Sinds  ‘Barcelona ‘92’ toen Heineken zijn meesterlijke reclameproject startte, is het niet meer weg te denken van de Spelen. Het concept is niet nieuw. Op de Olympiade van Amsterdam in  1928 stond er al een biertent van  ‘heerlijk, helder, Heineken’.

Dat Amsterdam voor de Spelen een nieuw Stadion bouwde, was logisch. Maar om dat nou te voorzien van een blijvend restaurant dat plaats bood aan vijfhonderd bezoekers, dat was even te veel van het goede.  In ‘normale’ tijden, want als het Olympisch circus de stad had verlaten,   zou dat toch niet lonend zijn: zo werd georakeld. Om de buitenlandse bezoekers van een natje en droogje te voorzien, werd besloten om de horeca in een grote tent onder te brengen. Architect Jan Wils kreeg niet alleen de opdracht om een nieuw Stadion te tekenen maar bemoeide zich ook met de vormgeving van de horecatent: gesitueerd vlak achter het Stadion. Op Wils’ aanwijzingen werd in Duitsland een futuristische tent van blauw en wit canvas in elkaar genaaid. Voor de exploitatie hiervan mochten bedrijven van naam en faam zich inschrijven. Heck’s Lunchroom met vestigingen in heel Nederland, maar ook brouwerijen als  Amstel, Oranjeboom en Heineken waren in de race. 
Heck’s Lunchroom en Heineken mochten de klus klaren, want zij voldeden aan de enige eis van het Olympisch Comite: op drukke uren een vlugge bediening. Met dat laatste ging het faliekant mis. Hoewel de buffetten als de biertapinstalaties voor toenmalige begrippen supermodern waren, was de bediening ronduit slecht, veroorzaakt door onervaren personeel. Tijdens de grootste drukte liepen  zo’n tweehonderd mannen en  vrouwen niet alleen de  benen uit het lijf maar ook elkaar in de weg. En daar zat nou net de kneep, want van die tweehonderd waren er negentien man eigen personeel en de rest ongeschoold.
Ondanks de vijftigduizend ontkurkte bierflessen, de ruim vijfentwintigduizend liter getapt bier, de zestigduizend limonadeflesjes en de zeventigduizend gesmeerde broodjes, kregen Heck’s en Heineken de kwart miljoen gulden die werd geïnvesteerd, er niet uit.
Sinds 1928 is veel veranderd. Maar wat blijft is de personele bezetting. Voor de Spelen van Londen heeft het Heineken House tweehonderd ‘enthousiaste’ vrijwilligers nodig. Horeca-ervaring is niet nodig, zo leert de site van de bierbrouwer. Als dat maar goed afloopt.

Foto: Heineken voor het eerst op de Spelen van 1928. Bron: Officieel Gedenkboek Olympische Spelen Amsterdam, uitgegeven 1930.

En Attilio trok ter Olympus

Terwijl in het  nabijgelegen Hollywood  Laurel en Hardy druk bezig waren met de opname van the Musicbox waar ze niet veel later hun enige Oscar mee wonnen, sexbom Jean Harlow de mannen van zich af moest rammen, op de Hollywoodboulevard,  jonge, mooie vrouwen, in een eindeloze optocht liepen  te paraderen in de hoop door de filmindustrie ontdekt te worden werd er elders in de stad de Olympische Spelen gehouden.
Welkom in het Los Angeles van 1932, midden in de Grote Depressie maar waar van een beurskrach niets te merken viel.  Ging in Nederland  Piet Pelle massaal  op zijn Gazelle naar de koers kijken,  op de zeeboulevard van Castelamare, in de buitenwijken van L.A., deed  de modale Amerikaan dat in zijn T-Fordje.
 Daar stonden ze dan, rijen dik, mannen met strohoeden, vrouwen gekleed  als Greta Garbo, hotdogs en hamburgers onder handbereik, wachtend op de renners. Al dat bekijks liet de Italiaanse renner Attilio Pavesi koud. Attilio kon die dag alles. Beschikte over onvermoeibare krachten had dat superieure gevoel dat iedere renner maar één  keer in zijn leven meemaakte. Voor Pavessi viel dat gelukkig op de dag van de Olympische tijdrit. Die hij op zijn naam schreef. Later die week werd bij Pavessi de tweede gouden medaille om zijn nek gehangen als lid van de Italiaanse ploeg.
 Na zijn gelukkige optreden in Los Angeles keerde Vrouwe Fortuna zich van de Italiaan af. In zijn latere profcarrière bleef de teller op nul gewonnen koersen staan.
Pavessi kon toch een lange neus trekken  naar zijn toenmalige concurrentie. Eén voor één  trokken zijn voormalige strijdmakkers naar een Beter Oord. Pavessi ging gestaag door. Maar ook voor Olympische Kampioenen stopt de klok een keer. In een rusthuis in Buenos Aires stierf, eergisteren de campionissimo op honderdjarige leeftijd. Attilio was de oudste nog levende Olympische kampioen.

Foto 1: Doorkomst van de renners op de zeeboulevard van Castelamare, in de buitenwijken van L.A.

 Bron: Sport in Beeld, jaargang 1932.

Terug naar aanrecht, fornuis en wieg

Deze week is in Duitsland het wereldkampioenschap voetbal voor vrouwen van start gegaan. In negen stadions gaan zestien teams strijden om de cup waarvan huidig wereldkampioene Duitsland de grote favoriet is. Met in hun achterhoofd dat er al 670.000 kaarten zijn verkocht belooft de  Fifa dat het één groot feest gaat worden. Dat hadden die Rotterdamse meiden in 1913 nou nooit kunnen bevroeden. Zelfs niet in hun meest woeste en natte dromen. Fatsoenlijke vrouwen voetbalden niet! Wie dat wel deed was volgens de algemene mores een hoogstverdachte feministisch manwijf. Alle hulde voor die meiden uit Rotjeknor die zich daar niets van aan trokken en voor de Eerste Wereldoorlog een voetbalclub oprichtte. Een lang leven was dat niet beschoren. In de zomermaanden werd een paar avonden gespeeld en daar bleef het bij. Het was de N.V.B. de toenmalige voetbalbond die het verbood. De Revue der Sporten vond rennende meiden achter een bal maar helemaal niks. Volgens hen was voetbal een mannelijk spel dat de vrouw niet ten goede komt. Of zoals de redacteur van dienst als foto-onderschriftje maakte, ‘terug naar het aanrecht, fornuis en wieg’. 

Kijk ook op: http://www.sportgeschiedenis.nl/2011/06/29/voetballende-vrouwen-moet-je-vangen-en-opsluiten.aspx

Bertus op zijn Norton en Tinus op zijn BSA

In dichte drommen waren meer dan vijftigduizend toeschouwers met de boot, trein, motor, auto, bus naar de TT van Assen, editie 1932, gekomen. Onder hen ook Bert Prinsen Geerlings, verslaggever van het blad Sport in Beeld. Bert vond het eigenlijk allemaal gekkigheid, zo liet hij zijn lezers weten, dat  al die mensen van heinde en ver waren gekomen om de ‘ganschen dag het gokspelletje van Mager Hein te aanschouwen’. Voor hem waren de coureurs die met een gemiddelde van 136 kilometer over een Drentse grintweg jakkerden, rijp voor een ‘verbeter-inrichting’.
Bert, op de perstribune en ijverig tikkend op zijn schrijfmachine, zag klokslag tien uur ‘den strijd ontbranden’. De klassen 175 cc, 250 cc en 350 cc startten gezamenlijk. In ronkende volzinnen noteert de man minutieus ieder doorkomst, waarbij de namen van Engelse coureurs in de kolommen over elkaar heen buitelen. Zag Bert dat nou goed? Warempel, bij de tweede doorkomst zag hij landgenoot Van Gent op de derde plaats aan zich voorbijstuiven om die vervolgens niet meer terug te zien. Terwijl Prinsen Geerlings op zijn typemachine zat te ratelen, zat Van Gent met een kapotgescheurde achterband op het Israëlische kerkhof ergens aan het parkoers gelegen. Tijdens de race rook van Gent de lucht van verbrande rubber en meende dat zijn rem was vastgelopen, wat niet zo was maar een moer van zijn achterspatbord die tegen de band aan liep. Het was een wonder, tikte Prinsen Geerlings, dat Van Gent met die formidabele snelheid zijn machine mét ontplofte band tot stilstand wist te brengen.
 Dat er aan die coureurs een klein steekje los zat, werd voor Bert maar eens bevestigd. Motorcoureur Nico Kuyper, gestart op een DKW, kwam over de finishlijn op een FN-motor. Aan de achterkant van het parkoers kreeg Nico pech en tot zijn stomme verbazing stond aan de kant van de weg de FN-motor van concurrent Milhoux, die in geen velden of wegen was te bekennen:  logisch, want de man  was even daarvoor met gillende sirenes afgevoerd naar het ziekenhuis. Milhoux, zware hersenschudding kon zich later zijn val niet meer herinneren.
Als Bert zijn lezers goed nieuws wil vertellen, moet dat in de middag gebeuren, als de 500 cc van start gaat. Bij het vallen van de startvlag, ziet de Sport in Beeld-scibent Bertus van Hamersveld als eerste wegspuiten. Voor Bertus, rijdend  op een Eysink, een Hollandse machine, moet het voor eigen publiek geen pretje zijn geweest. Na de tankbeurt in de tiende ronde krijgt Bertus met grote moeite zijn motor aan de praat.
Er volgt een inhaalrace, die voor  Van Hamersveld bijna fataal afloopt. Op een doodstil weggetje tussen de vette en bloeiende heidevelden krijgt de Eysink-machine een vastloper. Bertus wordt gelanceerd.
Uiteindelijk kwam niet veel later een eind aan  Bertus’ gejakker, als hij op Zandvoort een ernstig ongeluk krijgt. Bertus, bij wie een been geamputeerd werd, begon in Bussum een motorzaak. Na zijn overlijden kwam zijn houten been op de kartbanen van Tom Coronel te hangen. Volgens Tom, kleinzoon van Bertus, had zijn opa model gestaan in ‘Oerendhard’, de kraker van Normaal.

Foto 2: De start van de 175cc, 250 cc en 350 cc. Foto 3: Rechts winnaar van de 500 cc de Engelsman Hunt.

Jupke de held van het Bronsgroen Eikenhout

Als je elf jaar beroepsrenner was en je nam maar drie keer de bloemen mee naar huis ben je niet echt een winnaarstype. Toch nam Jupke Franssen  zijn plaatsje in de wielergeschiedenis in door de allereerste titelrace voor beroepsrenners gehouden in 1927 op zijn naam te schrijven.

Jupke was niet echt een winnaar: om maar even een open deur in te trappen. Ver voor het woord underdog bekend was, zweefde dat bij Jup in een tekstballonnetje boven zijn hoofd. De man kon aardig klimmen, vloog iedere koers erin om dan met lege handen te eindigen. Als een papegaai op de schouder van een piraat zat de pech aan hem gekleefd. Hoe vaak Jupke niet in gewonnen positie lag, om dan op een lullige manier ten onder te gaan. Jup kon daar een boek mee vullen. Maar er waren ook van die dagen dat op Jupke geen maat stond. Het waren er maar héél weinig, maar toch. Zoals in het kampioenschap van Limburg 1927, bezocht door tienduizenden en gehouden op en rond de Cauberg.
Jupkje Franssen geboren en getogen in het Limburgse Ubbachsberg, was die dag dé held van het Bronsgroen Eikenhout. Jup speelde met de complete concurrentie. Schroeiend werden de heuvels genomen en met zeshonderd meter voorsprong op nummer twee, kwam Franssen grijnzend over de streep.  Geboren kampioenen zijn per definitie dé favoriet maar ook  dodelijk voor de sport. De sympathie legt altijd bij de sjlemiel, de gesjochte, de man die strijdend ten onder gaat. Je kon er dan ook op wachten dat Jupke na zijn overwinning door de massa op de schouders gehesen werd. Jup was sowieso razend populair in het Limburgse.
Koersend in het interbellum, tijdperk van de krankzinnige records, keek niemand raar  op toen Jup in 1928 aankondigde een aanval op het nationaal 24-uurrecord achter een auto te doen. Voor Jupke stond er direct een actiecomité klaar. Van alle kanten stroomde geld binnen, gedoneerd door middenstanders, mijndirecties, werklieden, misdienaars en pastoors. Autodealers stelden vier auto’s beschikbaar. Achter een auto voorzien van een gangmakersrol en gevolgd door materiaalwagens met drie reservefietsen, tien wielen, twee dozijn tubes en voldoende eten om een weeshuis te voeden,  raasde Franssen, op de Napoleonsbaan tussen Grathem en Blerick een etmaal lang naar zijn record van bijna zevenhonderd kilometer. Jups merkwaardige record is allang vergeten. Stoffig ten onder gegaan in oude, vergeelde jaargangen van sportbladen.
Jup Franssen, dat modale Limburgse beroepsrennertje heeft ondanks zijn bescheiden erelijst tóch geschiedenis geschreven. Nadat de nationale wielerkampioenschappen voor amateurs en profs gelijktijdig gehouden werden, besloot de N.W.U., de toenmalige wielerbond, in 1927 de titelrace te splitsen. Jup flikte die dag wat niemand voor mogelijk hield. Voor hém en niemand anders werd het Wilhelmus gespeeld. Na een zware val in de ronde van Vaels stopte Jupke Franssen in 1933 met koersen en opende in zijn geboortedorp Ubachsberg een fietsenzaak. Nadat zijn zoon Harry de zaak overnam, wordt  anno nu de zaak bestiert door Jups kleinzoon Jo.
Jupke Franssen, een al lang vergeten Limburgse volksheld, stierf in 1975 op zesenzeventig jarige leeftijd.

Bron: Revue der Sporten jaargang 1927, Nieuwe Rotterdamse Courant jaargang 1928.

Zaanse Jaap hield ‘in den vreemde de eer hoog’!

Hij was ooit de held van de Zaanstreek. Kon niet door de Zaanse stegen en straten lopen zonder herkend te worden. Werd door de toenmalige nationale sportpers vergeleken met een coryfee als Jaap Eden. En is anno nu totaal vergeten, weggezakt in de collectieve sportanonimiteit. Niet helemaal terecht. Honderd jaar geleden werd  Jaap van Westrop in het ‘verre’ Budapest onverwacht Europees kampioen worstelen.

Volgens de Revue der Sporten, hét sportmagazine van 1910, ging er een vreugdekreet door heel den lande. ‘Want een zoon van onze stam had, in den vreemde, de eer hoog gehouden en kwam zegevierend uit de strijd.’ Hoofdredacteur Leo Lauwers, nooit verlegen om de boventreffende trap te bewandelen, vergeleek hem, al met Jaap Eden. Daar had Leo het dus helemaal mis mee. Jaap Eden, naar wie een ijsbaan vernoemd is maar ook ’s lands meest prestigieuze sportprijs, heeft anno nu de status van een legende. Jaap van Westrop is totaal vergeten.  En dat is niet helemaal terecht. Jaap, middengewichtworstelaar, schreef wel degelijk sportgeschiedenis.
Als volkomen outsider greep de ‘eenvoudige Zaandammer’ zoals Lauwers hem omschreef, de Europese titel worstelen. En dat in Hongarije, een land waar worstelen zo’n beetje de volkssport was. Om zeker van succes te zijn, had de lokale organisatie alles in het werk gesteld om een Maygar te laten winnen. Nadat hij getuige was van een oneerlijke zenuwoorlog, had Henry Rademaker, Revues correspondent ter plaatste, maar ook voorzitter van de krachtsportbond, zijn pen flink geslepen.  Zondags werd Van Westrop vier keer de mat opgeroepen, pende Henry venijnig, om vervolgens weer weggestuurd te worden. Uiteindelijk mocht Jaap een dag later zijn kunsten vertonen. Henri bespeurde ook een oneerlijke indeling van de partijen waarbij hij de vaste overtuiging had dat de buitenlanders steeds tegenover elkaar stonden om zodoende tenminste een Hongaar in de eindstrijd te brengen. Het moet een vreselijk toernooi voor Rademakers zijn geweest. De man zag nog véél meer onrecht aan zich voorbijkomen. Tot zijn ontzetting constateerde hij, dat als er een Hongaar aan het worstelen was, de jury, geheel tegen de regels in, uitsluitend uit diens landgenoten bestond. Amsterdammer Pöfinger, lid van de nog steeds bestaande worstelclub De Halter, was daar het slachtoffer van.
IJskonijn Van Westrop maakte zich daar niet zo druk om. Met een lichte armblessure won Jaap, geheel tegen de verwachtingen van alles en iedereen in, het kampioenschap bij de middengewichten. Jaap’s Europese titel sloeg in als een komeet. De gehele krachtsportbond was naar het Weesperpoort-Station gekomen om Van Westrop een heldenontvangst te geven. Na een spontane rondtocht door Zaandam, waarbij Jaap onthaald werd met kransen, speeches en toejuichingen, nam Jaap van Westtrop langzaam maar gestaag zijn plekje in de anonimiteit weer in.

Foto 1: Jaap van Westrop, foto 2: De ‘prachtige beker, door Jaap gewonnen in Budapest’. foto 3: Het complete bestuur van de Krachtsportbond was uitgerukt naar het, inmiddels gesloopte Weesperpoort-Station, om Jaap van Westrop te ontvangen. In het midden, met overwinningsbokaal Van Westrop.
Bron: Revue der Sporten jaargang 1910.

Jan Derksen definitief een legende

De uitslag was glashelder. Jan Derksen kwam als eerste over de streep. Tegenstander George Senfftleben niet. Vlak voor de finish kwam hij ten val, en brak zijn sleutelbeen. Hoewel niemand van de twintigduizend toeschouwers iets  onreglementairs hadden gezien kwam er een protest uit het Franse kamp. Voor de UCI aanleiding met een oplossing te komen waar alleen de Internationale wielerunie een patent op heeft. De finale om de wereldtitel sprint bij de professionals, gehouden op 25 augustus 1946, op de Oerlikonbaan in Zurich, werd bijna twee maanden uitgesteld.

Voor de hele internationale sportpers was George Senfftleben dé favoriet. Die Derksen vonden ze maar een zenuwlijer die op de beslissende momenten geblokkeerd werd door spanningen. Helemaal ongelijk hadden de scribenten het niet.  In de revanchewedstrijden, ná die geannuleerde finale, verloor Jan Derksen keer op keer. Amsterdammer Derksen had alles en iedereen tuk. De man waarvan Piet Moeskops, zelf vijfvoudig gewezen wereldkampioen sprint,  beweerde dat hij ‘veel meer kan dan dat hij liet zien’ had wekenlang in het Olympisch Stadion hard getraind.
Met sparringpartner Arie van Vliet werden honderden messcherpe spintduels uitgevochten. In bloedvorm  reisde Derksen, 27 jaar,  af naar Zürich,waar zondag 6 oktober de beslissing moest vallen wie de regenboogtrui mee naar huis kon nemen. Maar door aanhoudende regen werd de titelstrijd een dag uitgesteld.
Terwijl heel mannelijk Zurich in de plaatselijke wapenfabrieken  de befaamde Oerlikonmachinegeweren in elkaar knutselden startten Senfftleben en Derksen voor vrijwel lege tribunes hun beslissende rit. Baandirectie en UCI hadden nog geprobeerd om de strijd in de avonduren te laten verrijden. Jan Derksen had daar geen trek in. Die wilde niet langer wachten.  Geld gaf voor Jan daarbij de doorslag.  Om maandagmiddag één uur vertrok zijn vliegtuig richting Holland en de ticket had hij al geboekt én betaald.
In de eerste rit waarbij Derksen de koppositie had geloot, hield hij Senff goed in het oog, ving diens aanval in de voorlaatste bocht op en rekende koel met de Fransman af. De tweede en beslissende rit klopte Jan Derksen met drie lengten zijn tegenstander. Getooid in de regenboogtrui reed de verse wereldkampioen een ererondje, pakte zijn ‘boeltje’ en stapte drie kwartier later in het vliegtuig richting Mokum.
Van het  thuisfront, via de buizenradio,  ‘gewaarschuwd’ door  de Nieuwsdienst van het ANP,  kreeg Derksen een heldenontvangst. In een open landauer werd Jan aan het volk getoond en in het Olympisch Stadion gaf hij de verzamelde pers nog even uitleg hoe hij dat allemaal had geflikt.
Jan Derksen, is afgelopen zondag op 92-jarige leeftijd overleden. In  ‘zijn’ Stadion, waar Jan is opgebaard, kan donderdagavond afscheid genomen worden. 

Foto 1: George Senfftleben grijpt naar zijn gebroken sleutelbeen. Jan Derksen kijkt, en moet uiteindelijk nog twee maanden wachten op zijn wereldtitel.
Foto 2: Aankomst op Schiphol. Foto 3: In een open landauer gaat de verse wereldkampioen door de Amsterdamse  Albert Cuijpstraat.

Bron: Weekblad Sportief jaargang 1946 nummers 39, 41, en 45.

Tijdens de hongerwinter werd basketbal geboren

Midden in de hongerwinter van 1944, toen de nood het hoogst was werd in het Rotterdam  het Nederlandse basketbal geboren. In de grote sociëteitszaal van de IJsclub Kralingen gebeurde meer dan basketballen.  Er werd niet alleen met de bal getraind maar ook met het werpen van handgranaten.

Gas en elektriciteit waren afgesloten. Er werd honger geleden. Op noodkacheltjes, gestookt met hout gesloopt uit leeg gehaalde huizen, werden bloembollen gekookt. Licht kwam van een waskaarsje. Op fietsen met houten banden, werden de zogenaamde ‘hongertochten’ ondernomen, want door de sneeuw op weg naar de boeren om het tafelzilver, of de gouden trouwring om te ruilen voor voedsel. In de hongerwinter van 1944 werd aan alles gedacht behalve aan sport. Het laatste was toch onmogelijk.
Om luchtlandingen te voorkomen waren ondermeer de sportvelden van palen en andere obstakels voorzien. Op de resterende plekken stond Duits luchtafweergeschut. Was heel Holland sportvrij? Nee, in het Rotterdamse Kralingen werd de kont tegen de krib gegooid. Ene Huib van Mastrigt, houder van een lokale populaire sportschool, was al een tijd op zoek naar een teamsport waarmee hij een stel jongens van de gevaarlijke straat met zijn razzia’s, kon houden. In een Engelse encyclopedie ontdekte Huib het bestaan van het, in Nederland volkomen onbekende, basketbal. Met de spaarzame gegevens werd een reglement in elkaar gespijkerd.
Huib’s initiatief sloeg aan. De clubs vlogen uit de grond. Bekende Rotterdamse sporters als voetballer Faas Wilkes en schaatser Swanenburg stonden op de ledenlijsten. In de grote sociëteitszaal van de IJsclub Kralingen ging de eerste Nederlandse basketbalcompetitie met vierenveertig teams van start. Als vorm van stil verzet werden de ploegen vernoemd naar geallieerde vliegtuigen zoals de  Mustangs, Lancashire, Mitschels, Spitfire’s, Mosquito’s. Ook de  Nachtjagers en de Onderzeeërs waren van de partij. De sportschool was ook  een middelpunt van de illegaliteit. In de zelfde zaal waar gebald werd oefende de jongens van de Onderzeeërs, tevens lid van  een verzetsgroep, ‘s morgens, zich onder meer in het werpen van handgranaten. Onder de vloer van de zaal lagen de stenguns en explosieven opgestapeld. Spannend detail: in de middaguren stonden de matrozen van de Kriegsmarine, bezig met gymnastiek, op de houten vloeren te springen.
Bij de razzia’s in november werd de sportschool ook regelmatig doorzocht op onderduikers. Als de Grune Polizei op de vliering van de sportschool kwam staarden ze op een grote reclameplaat afkomstig van de Olympische Spelen van 1936.  ‘Ich rufe die Jugens der Welt’ riep de Führer vanaf  het karton. De mensenjagers, in hun sas om zoveel wijsheid, vonden het niet nodig om verder te zoeken. Sukkels.  Als de punaises verwijderd waren was er een luik zichtbaar dat toegang gaf tot een schuilplaats voor veertien jongens.
Na de bevrijding speelden regelmatig Canadese militairenploegen, opgegroeid met de sport,  tegen de juist kampioen geworden Mosquito’s. De bevrijders kregen een pak slaag. Na afloop werden de Mosquito’s, evenals al de andere teams, flink op het hart gedrukt dat het gebruik van lichaamskracht, verboden was.  Huib van Mastrigt had de spelregels, overgenomen in die donkere vreselijke hongerswinter, iets te ruim geïnterpreteerd. Het was hem vergeven.

Bron: Weekblad Sportief, december 1945, nummer 4.

Foto 1: Het eerste Amsterdamse basketbalteam, met Hans van Swol, Bouman, Brasser en Boersma gehuld in shirtjes van atletiekclub AAC, in de ‘oude’ Rai, najaar 1945. Foto 2: Voetballegende Faas Wilkes.


Marathonbuurt is een illusie armer

Het was een volksoverlevering, een mythe die meer dan tachtig jaar door de buurt gekoesterd werd. De bewoners van de Amsterdamse Marathonbuurt waren tientallen jaren heilig van overtuigd dat hun wijk ooit diende als Olympisch Dorp voor de Spelen van 1928. Maar was dat wél zo? Er waren van die vervelende twijfels. Een officiële stadsarchivaris werd benadert om dat uit te zoeken. Stuyfssportverhalen had de bewoners ook uit hun droom kunnen halen.

Het nieuws was hard en onverbiddelijk. Voor Vera Valk is het sprookje uit. Over! Ze had hetzelfde gevoel als kind toen haar verteld werd dat Sinterklaas niet bestond. Al zestig jaar woont Vera in de Marathonbuurt, dat wijkje palend aan het Amsterdamse Olympisch Stadion. En al die tijd had zij heilig geloofd dat, uitgesproken haar buurtje, diende als Olympisch Dorp voor de Spelen van 1928. Fantasieën had ze over Bulgaarse gewichtheffers die ooit, twee weken, in haar woning bivakkeerden. Niet alleen Vera was daar heilig van overtuigd, maar vrijwel de hele buurt. Zoals mevrouw Teunenbroek, 89 jaar,  die al zestig jaar in de schaduw van het Stadion woont, al die tijd geloofde dat haar huis onderdak bood aan sporters. 
Eigenlijk niet zó raar, want zelfs officiële gemeentepublicaties repten daar verschijnende keren van. Woningbouwcorporatie Ymere, die grote delen van de buurt opknapt, wilde daar duidelijkheid over en gaf stadsarchivaris Harmen Snel opdracht uit te zoeken hoe dat nou allemaal zat. Na een onderzoek in het Gemeente-Archief wist Harmen precies het zat. Voor een groot publiek van buurtbewoners, waaronder een verslaggever van Het Parool,  gaf  Snel, in het inmiddels tot monument verklaarde portiershuisje van het Stadion, uitsluitsel.
Na een gedegen onderzoek in het archief wist Harmen het héél zeker. Niets van waar! De buurt heeft nooit gefungeerd als Olympisch Dorp. Atleten werden ondergebracht in scholen, een passagiersschip, pensions en hotels. Harmen werd bedankt. Weg illusies! Dag lang gekoesterd buurtsprookje.
Met alle respect voor Harmen Snel en Ymere, maar dat hele onderzoek was verspilde moeite. Weggegooid geld.  De eerste de beste verzamelaar van ‘oude’sportboeken had de buurt al veel eerder wreed uit haar droom kunnen halen.  Stuyfssportverhalen dook ook in zijn archief en wist binnen een kwartiertje te melden dat de Duitse ploeg onderdak vond in meerdere hotels in Zandvoort zoals het Grand Hotel, het Orange-Hotel, hotel Driehuizen en in Amsterdam in de hotels Americain en Suisse in de Kalverstraat. De Britse equipe logeerde in het Carlton-Hotel in de Vijzelstraat en de Amerikaanse atleten sliepen op het stoomschip, U.S.A.-Expedition dat hen naar Mokum had gebracht. De Polen en Fransen hadden hoofdstedelijke scholen ‘gemetamorphoseerd’ tot moderne hotels compleet met eigen koks en eigen personeel. Aardig te weten is dat de Deutsche Manschaft een door de Opel-fabriek beschikbaar gesteld autobus hadden.
Ook bij de eigenaren van kleine Amsterdamse herbergen vlogen de gebraden duiven in de mond want veel ploegen vonden er onderdak. Maar niet die ene anonieme Amsterdamse pensionhouder  die ‘een paar kleine landen  maanden tevoren  contracteerde’ en vlak voor de Spelen zakelijk failliet ging. Zijn nering werd gesloten en de organisatie stond voor een lastige klus om al die atleten op het laatste moment onder te brengen.
En de Nederlandse ploeg? Je mag, als atleet dan wel dan wel voor ‘volk en Vaderland’ strijden, maar je moet wél je plaats weten en je werd vervolgens ondergebracht in scholen. Dat de vaderlandse bobo’s, mannen met bolhoeden, knettervesten mét horlogeketting én bolknak zich niet in zo iets ordinair als een school lieten huisvesten, laat zich raden.

Bron: Sport in Beeld, jaargang 1928, en ‘Olympia 1928’, uitgegeven in het zelfde jaar . 

Foto 1: De aankomst in de Amsterdamse haven van de ss. u.s.a.-Expedition. Foto 2: De Duitse damesploeg in het Grand-Hotel in Zandvoort. De Duitse Manschaft voor de Opel-bus in Zandvoort.

Wie de wielergod lief heeft wordt vroeg geroepen

Juni 1948! Russische troepen sluiten de aanvoerwegen naar Berlijn af: de Koude Oorlog is een voldongen feit. In Brussel slijpt een jonge tekenaar nog maar even zijn potlood, en een jaar later verschijnt zijn stripalbum Kuifje en De Zonnetempel, waarmee Hergé, in die donkere, sombere jaren vijftig, generaties babyboomers intens gelukkige uren bezorgde. En als in Palestina Ben Goerion de Israëlische staat uitroept is, in Zwitserland de lokale wielerronde in volle hevigheid losgebarsten.
Op de steile hellingen van de Süsten-Pas, een monster van ruim tweeduizend meter, rijden Stan Ockers en Richard Depoorter, in zalige onwetendheid voor de verschrikkingen die nog te wachten staan, achter de ontsnapte Ferdinand Kubler en Jean Robic aan. Stan en Richard, jagend op eeuwige wielerroem, maar hun levenslot lag al angstig vast. Voor Depoorter duurde het bestaan op dit ondermaanse nog hooguit een kwartiertje: vijftien harde minuten van pijn en afzien voor hij zijn plaatsje in de Tragische Galerij van Gesneuvelde Wielerhelden kon innemen. Voor Stan, doodgevallen in 1956, tikte de doodsklok traag, maar onverbiddelijk nog acht jaar door.
Als er een pechprijs was geweest voor de meest onfortuinlijke coureur kwam Depoorter daarvoor in aanmerking. Prof geworden in 1937, werd zijn carrière geknakt door de oorlog. Als soldaat gevochten tegen de Duitse troepen om daarna in krijgsgevangenschap te verdwijnen. Vrijgekomen, won hij in 1943 de gedevalueerde koers Luik-Bastenaken-Luik. Nadat Amerikaanse troepen in 1944 België bevrijden, pakt Depoorter zijn carrière eindelijk weer vol op. In 1948, drieëndertig jaar oud en in de nadagen van zijn loopbaan als prof, naakte eindelijk het succes. Winnaar van wederom Luik-Bastenaken-Luik en uitverkozen om deel uit te maken voor de nationale Tourploeg. Maar eerst nog even de ronde van Zwitserland.
Richard Depoorter, veteraan uit de Tweede Wereldoorlog,  wist Duitse kogels en granaten te ontwijken, maar werd uiteindelijk tóch door De Dood ingehaald. In een onverlichte tunnel tijdens de afdaling van de Süsten-Pas kwam Richard ten val. De achteropkomende ploegleiderwagen, een T-Fordje met Lomme Driessens en chauffeur Louis Hanssens kaggelde over Depoorter heen, met fataal afloop.
 April 2011! Berlijn bruist als nooit tevoren, de Koude Oorlog ligt alweer twintig jaar achter ons. Israel vecht nog steeds voor zijn voortbestaan en Kuifje is inmiddels cultureel erfgoed geworden. En Richard? Met een jaarlijkse koers, de Grote Prijs Richard Depoorter  wordt zijn naam in Vlaanderen  levend gehouden. En, o ja, 29 april is het zijn vijfennegentigste geboortedag.

Foto 1: Een sterfende Depoorter. Foto 2: Het doodsprentje van Depoorter, speciaal voor Stuyfssportverhalen ter beschikking gesteld door Nick Vanbraeckevelt, een jonge verzamelaar van militaria.